Met de dichtkunst wilde Van Duyse de lezer duidelijk maken dat de taal vormend is, het maakt iemand tot wie hij is. Daardoor is het verloochenen van taal een afvalling aan het volk, waarmee duidelijk wordt dat je over geen manieren beschikt en in het ergste geval volgt er zelfs onderdrukking. Dit was de boodschap die van Duyse vurig probeerde over te brengen in de tijd dat de Vlaamse taal in het verval kwam en voornamelijk het Frans werd gebruikt in de hogere kringen. Na de Belgische Revolutie produceerde van Duyse vele gedichten ter verdediging van de cultuureenheid tussen Noord en Zuid, om zo het Vlaamse taal— en volksbewustzijn te stimuleren of diens geschiedenis te romantiseren. In 'Vaderlandsche Poëzy' (1840) zien we deze elementen terug, zowel boodschap over de kracht van taal alsmede een uiteenzetting over zijn Vlaamse overtuiging. 'Vaderlandsche Poëzy' is een dichtbundel en bestaat uit drie delen. Dit is deel twee.
Prudens van Duyse (1804–1859) was een prominent figuur in de vorming van de Vlaamse literatuur na 1830 en vanaf 1838 stadsarchivaris van Gent. Hij produceerde op rap tempo honderden gedichten en was daarnaast werkzaam als onder andere filoloog, componist en historicus. Van Duyse was sterk van mening dat in poëzie het gevoel van de dichter centraal zou moeten staan, wat terug te zien is in zijn dichtkunst. Dichters waren volgens hem bijzondere mensen, met een talent waarover slechts weinigen beschikken. Van Duyse werd vooral beroemd door zijn dichtbundels zoals 'Vaderlandsche Poëzy' (1840), maar ook met langere dichtwerken zoals 'Jacob van Artevelde' (1859) en 'Natalia' (1842).