Als Jet, beginnend concertpianiste, vlak na de oorlog zwanger blijkt van een getalenteerde cellist, verbieden haar ouders een huwelijk met hem. Een joodse jongen is in hun ogen geen goede partij voor een katholiek meisje. Jet wordt naar een klooster gestuurd en moet direct na de geboorte haar nog naamloze zoontje afstaan.
Haar zoon komt terecht bij een Gronings boerengezin en ontdekt als puber de saxofoon. Tot verdriet van zijn vader wil Jurre geen boer worden, maar beroepsmuzikant. Zowel Jet als Jurre zwijgen over het verleden. En net als zij probeert ook Jurres dochter Fine in de muziek datgene uit te drukken waar zij geen woorden voor heeft.
In haar debuutroman orkestreert Dorothée Albers drie generaties musici die alles geven voor de muziek en de hoogste eisen stellen aan zichzelf, als een voortklinkende variatie op een thema. Een roman over de verwarrende gevolgen van het zwijgen, de kwellingen van een groot talent en de verbindende kracht van muziek.
Dorothée Albers (Vlijmen, 1966) studeerde Franse taal- en letterkunde en Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, en was vijftien jaar werkzaam in de culturele sector. Ze woonde in Parijs, Bologna en Toulouse en volgde daarna een opleiding aan de Schrijversvakschool. Sinds 2011 werkt Albers als docent creatief schrijven en als schrijfcoach.